Vogeltjesdans




Jut en Jul

deel 2, tevens happy end




Na het verscheiden van Jul gaat Jut verder alleen door het leven. Omringd door zijn papa, mama, drie tantes en oom Leb, wordt iedere stap van hem geobserveerd, geëvalueerd en op de weegschaal gelegd.
Nee, Jut zou niets meer overkomen. Hooguit zou hij worden doodgedrukt door liefde.

Jut vindt het leven vaak wat saai.
"Waar is Jul, mama?" vraagt hij maar weer eens. En mama zegt dan dat Jul naar de hemel gevlogen is en daarbij wijst ze naar boven.
"Kan ik ook naar de hemel vliegen, mama?" en hij wappert verlangend met zijn rudimentaire vleugeltjes.
"Nee, Jut, jij hebt een imprint. Jij blijft voor altijd bij mij."
En voor hij verder kan vragen zegt ze: "Kijk daar eens, een Renault 4!"
Want Jut is gek op auto's.

Jut blijft erover piekeren, hij begrijpt er niets van. Soms kan hij er niet van slapen.
Vooral als zijn moeder hem weer uit het Enge Boek over de heks Ans ans heeft voorgelezen. Ans ans komt de kindertjes halen die stout zijn geweest. Zou Jul misschien...?

Op een goede dag staat Jut weer auto's te kijken als oom Leb bij hem komt staan.
Leb is de enige witte gans in de grauwe kudde, een non-conformist. Hij is gek op jonge gansjes, maar wordt slechts heel minnetjes getolereerd in de verzorgingsgroep. Maar Jut vindt zijn vreemdheid juist leuk en grappig en heel vertrouwenwekkend.

"Oom Leb, de eenden schelden mij uit voor stomme soepgans. Ben ik een soepgans? Wordt er soep van mij gemaakt?" Jut kijkt erg benauwd.
"Wees maar niet bang, jongen," antwoordt Leb, "het milieu hier is zo vervuild dat wij echt niet te vreten zijn."
Jut begrijpt het antwoord niet helemaal, maar het klinkt geruststellend.

Maar Jut's vragen zijn nog niet op:
"Oom Leb, wat is een imprint?"
"Kind, hoe kom je toch aan zulke moeilijke woorden?"
Leb bekijkt het rusteloze joch en besluit om
hem de waarheid te vertellen.
"Ze beweren dat gansjes, als ze uit hun ei komen, alles achterna lopen wat ze als eerste zien. En dat is vrijwel altijd hun moeder, maar het werkt ook met een oude schoen.
Maar ja, dat is wat ze zeggen, dus dat hoef je niet altijd te geloven, want wij hebben vrije wilsbeschikking en zó dom zijn we nu ook weer niet."

Hier moet Jut even over nadenken.
De eerste die hij zag toen hij uit het ei kwam was Jul en niet zijn moeder.
Hij combineert en deduceert.

"Waarom zijn wij steeds hier in het Noorderplantsoen en gaan we niet gewoon leuk vliegen, net als Jul? Als mama niet wil vliegen, blijf ik dan voor altijd in het plantsoen?"

"Hm?" Oom Leb kijkt hem verschrikt aan. Wat hebben ze het joch toch allemaal wijsgemaakt?
"Hebben ze je verteld dat Jul is wegge-
vlogen? Ik geloof eigenlijk niet dat wij dat nog kunnen."
"Kunnen wij niet vliegen?" Jut begrijpt er niets meer van.
"We kunnen hooguit van hier naar de overkant van de vijver vliegen als daar iemand brood staat te strooien. Onze spieren zijn gedegenereerd en we hebben het vliegen verleerd." Leb kijkt erg spijtig.
Jut begrijpt er geen barst meer van. "Maar... ik zie wel eens ganzen vliegen in de lucht."
Wat moet een ganzenjong toch veel leren!
"Dat zijn wilde grauwe ganzen. Die hebben zich niet aan banden laten leggen."

Jut herkauwt de laatste gegevens op een grassprietje.
'Een imprint, duh! De eerste die ík heb gezien was Jul. Als Jul kan vliegen kan ík het ook!'
Hij wappert nog maar weer eens hoopvol met zijn rudimentaire vleugeltjes en gaat daarbij op de puntjes van zijn zwemvliezen staan om zo dicht mogelijk bij de hemel te komen. Hij komt echter geen centimeter van de grond.

De zomer loopt ten einde en ineens ligt het hele plantsoen onder de veren.
"Waarom doen jullie dat?"
Jut bekijkt verbaasd het slagveld en speelt een beetje verveeld met een veer.
"Oh, niks hoor. Wij ruien, dat gaat zo weer over."
Pa, ma en de tantes zien er uit als geplukte kippen zo zonder die vertrouwde slagpennen bovenop hun kont.

"Wat is dat, oom Leb, ruien?"
Voor de echte vragen gaat Jut altijd naar Leb. Die geeft hem tenminste serieuze antwoorden.

"Eenmaal per jaar verliezen wij, volwassenen, een groot deel van onze veren, vooral de slagpennen, die moeten weer opnieuw aangroeien. In die periode kunnen we helemáal niet meer vliegen. Dat gebeurt steeds vlak voordat de veren van de jonkies zodanig gegroeid zijn dat ze misschien toch nog op het idiote idee zouden kunnen komen dat ze kunnen vliegen. Voor de zekerheid zijn wij hun een slagpen voor. Zodat ze er niet stiekem tussenuit kunnen knijpen als het zover is."

Hier moet Jut weer vreselijk en langdurig over nadenken terwijl hij voor zijn geliefde Alfa Romeo heen en weer waggelt.
'Kan ik nu straks wél of niet vliegen?'

Stiekem heeft hij zijn vleugeltjes dagelijks flink heen en weer gewapperd om de spieren krachtig en soepel te houden zodat hij in topconditie is. Ook heeft hij de laatste tijd stevig gefourageerd hoewel hijzelf eigenlijk niet goed weet waarom. Hij had zomaar zin in trek.

Het is een warme zomerdag in het Noorderplantsoen.
Jut is al zijn dons kwijt en hij begint al aardig op zijn kuddegenoten te lijken.
De kudde graast en dut en geeft af en toe Leb op zijn donder. Omdat hij anders dan anderen is.

Jut heeft al de hele dag auto's gekeken en hij verveelt zich. Niemand om mee te spelen. Lusteloos plukt hij aan een blaadje zuring.

Dan klinkt er een heel zwak geluid hoog boven in de lucht.
Jut zijn hart slaat op hol zonder dat hij de reden weet. Hij tuurt in de verte waar een aantal stipjes aan de horizon verschijnen.
Het geluid komt dichterbij en de stipjes nemen vorm aan.
Het zijn de grauwe ganzen, de heks Ans ans en haar grauwe gevolg!
Jut weet niet waarvan zijn hart zo bonst: is het angst, opwinding of verlangen?

Dan maakt een van de ganzen zich los, duikt naar beneden en vliegt laag over de plantsoenvijver.
Het is zijn verloren gewaande broertje Jul!
Hij roept enthousiast: "Jut, broertje, kom met mij mee!'

De kudde beneden heeft nog niets in de
gaten; alleen oom Leb ziet wat er gebeurt.

Jut kijkt om naar zijn oom met een vragende blik.
Leb ziet dat Jut niet te houden is en knikt aanmoedigend, maar ook een beetje bedroefd.
"Je kunt het jongen, spreid je vleugels."

Jut spreidt zijn vleugels uit, begint te rennen en komt als vanzelf van de grond af.
Even lijkt hij zich te bedenken, maar als Leb een dwingende kreet slaakt begint hij te klimmen.
Eerst langzaam, maar dan begint hij vol overtuiging te vliegen en hoogte te winnen.
"Vaarwel, lieve jongen!" roept Leb zijn neefje na.

De kudde heeft inmiddels ook ontdekt dat Jut opgevlogen is. Ontzet kijken zij hem na.
Zijn moeder roept in paniek: "Kom terug, lieverd."
Maar zij is in tweestrijd, want eigenlijk is ze, ondanks haar angst, stiekem ook een beetje trots.




EPILOOG

De kudde nam het dagelijkse ganzengangetje weer op.
Leb kreeg een tijd lang wat meer dan anders op zijn donder.
Want zo gaan zulke dingen.
Niemand had kunnen bevroeden dat Leb twee jaar later ontvoerd zou worden naar de Ostadevijver. klik hier
En dat hij uiteindelijk zijn laatste levensdagen zou slijten in het vogelopvangcentrum 'Het Hemelrijk'.
Maar dat is een ander verhaal.